- huis
- {{huis}}{{/term}}1 maison 〈v.〉 ⇒ 〈klein〉maisonnette 〈v.〉♦voorbeelden:1 huis van bewaring • maison d'arrêthuis noch haard hebben • n'avoir ni feu ni lieuhet huis des Heren • la maison du Seigneurhet huis alleen hebben • être seul à la maisoneen eigen huis hebben • être propriétaire d'une maisonvan goeden huize komen • 〈van goede familie〉 être de bonne famille; 〈figuurlijk, van personen〉 ±s'y connaître〈figuurlijk〉 dan is het huis te klein • ±alors il se déchaînehet Koninklijk Huis • la Maison royaleopen huis houden • organiser une journée portes ouvertesmen zou huizen op hem bouwen • on lui donnerait le bon Dieu sans confession〈figuurlijk〉 er is geen huis met hem te houden • il est invivable〈figuurlijk〉 zijn eigen huis opeten • devoir mon capital avant de pouvoir faire appel à l'aide socialeiemand het huis uittrappen • ficher qn. dehorsiemand het huis uitzetten • mettre qn. à la portehuis aan huis verkopen • faire du porte à porteaan huis bezorgen • livrer à domicile〈figuurlijk〉 om wat dichter bij huis te blijven • sans aller chercher trop loin〈Algemeen Zuid-Nederlands〉 daar komt niets van in huis • il n'en est pas questioneen huis in een rij • une maison mitoyenneiets in huis hebben • avoir des provisionsheel wat in huis hebben • avoir beaucoup de capacitésik ga naar huis • je rentre (chez moi)het is niet om over naar huis te schrijven • ça ne casse riennaar huis schrijven • écrire à sa familleeen huis van drie verdiepingen • une maison à trois étagesik kom van huis • je viens de chez moi〈figuurlijk〉 dan zijn we nog verder van huis • ±on n'est pas sorti de l'auberge〈figuurlijk〉 van huis uit • d'origineeen tweede huis • une résidence secondairedat staat zo vast als een huis • cela ne fait aucun doute→ {{link=kind}}kind{{/link}}¶ hij heeft heel wat van die grappen in huis • il a tout un stock de ce genre de facéties
Deens-Russisch woordenboek. 2015.